Inleiding
Religie is een wijd verbreid fenomeen waar veel over is (en wordt) geschreven. Maar het is ook een beladen onderwerp dat vaak met de nodige omzichtigheid wordt benaderd. Overtuigingen en gevoeligheden hebben niet zelden een grotere invloed hebben op hetgeen over religie geschreven wordt dan feiten en cijfers. Met hun Theory of Religion proberen de sociologen Rodney Stark en William Sims Bainbridge een theoretische basis te leggen voor de wetenschappelijke studie van religie.
Hoofdstuk 1. Een algemene theorie over religie
In het eerste hoofdstuk beschrijven de auteurs hoe zij tot hun theorie gekomen zijn. Hierbij merken zij op dat hun theorie geen beroep doet op het bovennatuurlijke en dat “religie een louter menselijk verschijnsel is, waarvan de oorzaken zich volledig in de natuurlijke wereld bevinden. Een dergelijke benadering is uiteraard onverenigbaar met geloof in openbaringen en wonderen” (pp. 22-23).
Desondanks denken Stark & Bainbridge dat hun theorie impliceert dat het beter is om te leven in een maatschappij waarin de meeste mensen gelovig zijn (ook al vinden zij dat voor zichzelf niet nodig) en dat religie zal blijven bestaan zolang mensen verlangen naar beloningen die alleen de goden kunnen geven, zoals een leven na de dood.
Hoofdstuk 2. Het kern van de theorie: religieuze toewijding
Sociologie is de studie van menselijke samenlevingen en de verschijnselen die daarmee samenhangen, zoals menselijk gedrag. Religie is een vorm van menselijk gedrag, dus alvorens nader in te gaan op religie in het bijzonder, leggen de auteurs uit hoe zij menselijk gedrag in het algemeen interpreteren (menselijke samenlevingen worden in hoofdstuk 3 nader beschouwd). Dit doen zij met name vanuit de volgende twee perspectieven uit de sociale wetenschap:
- Rationele keuzetheorie: deze stelt dat menselijk handelen gedreven wordt door rationele keuzes uit verschillende alternatieven. Met “rationeel” wordt in dit geval niet bedoeld dat de gemaakte keuzes altijd objectief de beste zijn, maar dat zij gemaakt worden op basis van een (weliswaar subjectieve) afweging van beschikbare alternatieven.
- Sociale uitwisselingstheorie: deze houdt in dat menselijke relaties ontstaan uit individuele kosten-batenanalyses. Als de kosten van een relatie lager zijn (of ervaren worden) dan de baten, vindt er een uitwisseling plaats. De term “relatie” slaat in dit verband niet enkel op een emotionele band, maar op alle vormen van interactie tussen mensen.
- Beloningen: alles waarvoor mensen bereid zijn kosten te maken.
- Kosten: alles wat mensen proberen te vermijden. Beloningen en kosten zijn in dit verband geen monetaire begrippen; een vriendschap kan bijvoorbeeld ook een beloning zijn die mensen zoeken, waarvoor zij bereid zijn “kosten” te maken zoals elkaar aandacht geven en helpen.
- Problemen: situaties waarin kosten gemaakt moeten worden om beloningen te krijgen.
- Verklaringen: oplossingen voor problemen zoals gedefinieerd in het vorige punt. Een probleem oplossen betekent hier dus het afwegen van de verschillende manieren waarop een beloning verkregen kan worden en welke manier de meeste kans van slagen tegen de laagste kosten heeft.
- Evalueren: het proces van afwegen welke verklaring de meeste kans van slagen tegen de laagste kosten heeft. Dit proces kan ook kosten met zich meebrengen, bijvoorbeeld als verschillende manieren om een bepaalde beloning te verkrijgen in de praktijk uitgeprobeerd moeten worden. Een verklaring die in het verleden en/of voor anderen zijn nut al heeft bewezen, kan zodoende ingezet worden om de kosten van een volledige evaluatie te vermijden. Zo’n verklaring wordt daarmee zelf een beloning als de kosten voor het verkrijgen van de verklaring lager zijn dan de kosten van een volledige evaluatie.
- Wisselkoers: de verhouding beloningen/kosten in een sociale uitwisseling. Uitgangspunt van de sociale uitwisselingstheorie is dat mensen streven naar een hoge wisselkoers, met andere woorden naar uitwisselingen waarin de beloningen groter ervaren worden dan de kosten (dit is een subjectieve, situationele beoordeling).
- Macht: de mate waarin iemand controle heeft over zijn of haar wisselkoers. Deze controle kan verkregen worden door te beschikken over beloningen waar anderen kosten voor willen maken, maar ook door andere middelen zoals status, kennis, vaardigheden of ervaring. Doordat mensen met macht hun wisselkoers kunnen beïnvloeden, zullen zij meer beloningen kunnen krijgen tegen lagere kosten dan mensen met minder of zonder macht.
- Vervangers: veronderstellingen van beloningen volgens een verklaring die niet ondubbelzinnig te evalueren is. Sommige beloningen zijn moeilijk verkrijgbaar omdat ze niet (lijken te) bestaan, bijvoorbeeld een leven na de dood. Als beloningen moeilijk verkrijgbaar zijn, nemen mensen soms genoegen met een vervanger.
Het bovenstaande is een voorbeeld van een specifieke vervanger voor één bepaalde beloning maar het is desondanks al moeilijk genoeg om de verschillende bijbehorende verklaringen ondubbelzinnig te evalueren. Naarmate vervangers algemener of veelomvattender worden, zijn zij ook steeds moeilijker te evalueren. Voor de meest algemene en alomvattende vervangers bestaan er dan ook alleen maar bovennatuurlijke verklaringen. Zo komen Stark & Bainbridge tot de volgende definities:
- Religie: een systeem van algemene vervangers gebaseerd op bovennatuurlijke veronderstellingen.
- Religieuze organisatie: sociale onderneming met als belangrijkste doel het maken, onderhouden en uitwisselen van algemene vervangers gebaseerd op bovennatuurlijke veronderstellingen.
Hoofdstuk 3. De evolutie van de Goden
Stark & Bainbridge verklaren het ontstaan van sociale structuren uit de neiging van mensen om terug te vallen op verklaringen die in het verleden en/of voor anderen hun nut al bewezen hebben. Relaties ontstaan wanneer mensen, na een aantal uitwisselingen, elkaar als uitwisselingspartner beginnen te waarderen en er naar streven in de toekomst nieuwe uitwisselingen met elkaar aan te gaan (p. 59).
De auteurs maken een onderscheid tussen de volgende sociale structuren:
- Cultuur: het totaal van alle verklaringen die door mensen uitgewisseld worden;
- Cultureel systeem: samenhangende verklaringen die een onderdeel zijn van een grotere verklaring;
- Maatschappij: een sociale uitwisselingsstructuur;
- Gemeenschap: een gesloten netwerk van sociale relaties.
Een cultuur bevat dus meerdere culturele systemen en vertoont daarmee een zekere mate van complexiteit. Deze complexiteit (de hoeveelheid en omvang van beschikbare verklaringen) zal toenemen naarmate een cultuur evolueert, waardoor het voor het individu steeds moeilijker wordt om al deze verklaringen zelf te evalueren. Hieruit ontstaat culturele specialisatie, die Stark & Bainbridge definiëren als de neiging van mensen om alleen bepaalde onderdelen van hun cultuur te leren beheersen en voor de rest uitwisselingsrelaties met anderen aan te gaan die andere onderdelen van die cultuur beheersen (p. 70).
Maar dit betreft slechts deelverklaringen; met wie kan je een uitwisselingsrelatie aangaan voor de meest algemene verklaringen en de grootste beloningen? Dat kan alleen met de goden, die in ruil daarvoor materiële beloningen (offers), emotionele aanhankelijkheid (onderdanigheid, bewondering, aanbidding) en/of bepaalde gedragingen (geboden, verboden) verlangen. De goden hebben dus menselijke eigenschappen zoals bewustzijn, verlangens en behoeften en genieten daarbij een uitzonderlijk hoge wisselkoers (pp. 82-83).
Vanwege die hoge wisselkoers zullen mensen alleen uitwisselingsrelaties aangaan met de goden als er geen andere manier is om de gewenste verklaring of beloning te verkrijgen – dus niet bidden dat je akker ingezaaid wordt want dat kan je zelf doen, maar wel bidden dat het op tijd regent want daar heb je geen invloed op. Dat maakt religie in de theorie van Stark & Bainbridge een fundamenteel rationele activiteit. Of er daadwerkelijk goden zijn die het op tijd doen regenen is daarbij niet relevant, zolang mensen bereid zijn om voor deze hulp kosten te maken én zolang er geen alternatief voorhanden is, zoals bijvoorbeeld irrigatie.
Hier zien we meteen ook de wortels van het fenomeen secularisatie, namelijk het beschikbaar komen van alternatieve verklaringen die tot tastbare beloningen leiden, in tegenstelling tot de ontastbare vervangers van religie (dit wordt behandeld in hoofdstuk 9). Tevens wordt duidelijk dat het “werkterrein” van de goden steeds algemener wordt naarmate een cultuur zich ontwikkelt. Daar waar in eenvoudige agrarische culturen iedere stam zijn eigen collectie goden heeft voor de diverse specifieke problemen van die stam of streek, kennen complexe, verstedelijkte culturen vaak minder goden met een universelere macht (pp. 85-87).
Hoofdstuk 4. Priesters en magiërs
In hoofdstuk 2 zijn vervangers geïntroduceerd als veronderstellingen van beloningen volgens een verklaring die niet ondubbelzinnig te evalueren is. Religie is gedefinieerd als een systeem van algemene vervangers gebaseerd op bovennatuurlijke veronderstellingen.
In hoofdstuk 3 zijn culturele systemen benoemd als samenhangende verklaringen die een onderdeel zijn van een grotere verklaring. Ook is vastgesteld dat mensen niet alle verklaringen van hun cultuur altijd zelf evalueren maar zich specialiseren op bepaalde onderdelen van hun cultuur en voor de rest uitwisselingsrelaties met anderen aangaan.
Religieuze specialisten worden op basis van het bovenstaande gedefinieerd als mensen die zich bezighouden met het maken en uitwisselen van algemene vervangers gebaseerd op bovennatuurlijke verklaringen (p. 94). Zij treden op als tussenpersonen in uitwisselingsrelaties tussen mensen die bovennatuurlijke beloningen zoeken en de goden, waarvan verondersteld wordt dat ze die kunnen verstrekken.
Namens de goden incasseren zij de materiële offers, de emotionele aanhankelijkheid en/of de specifieke gedragingen waarvan we in hoofdstuk 3 gezien hebben dat de goden deze verlangen in ruil voor de meest algemene verklaringen en de grootste beloningen. Omdat zij beloningen ruilen tegen vervangers, hebben religieuze specialisten veel invloed op hun wisselkoers, wat in hoofdtuk 2 “macht” genoemd werd. Religieuze specialisten vormen daarmee een elite die haar macht uitoefent via religieuze organisaties (p. 102).
Iets heel anders zijn magiërs. Daar waar religieuze specialisten zich vooral bezig houden met het inwisselen van concrete beloningen voor zeer algemene vervangers op de lange termijn (bij voorkeur in het hiernamaals), gaat magie juist over zeer concrete beloningen op de korte termijn, bijvoorbeeld genezing door handoplegging. Hieruit volgt een belangrijk verschil tussen religie en magie (ofwel tussen geloof en bijgeloof). Religie is per definitie niet verifieerbaar omdat het gebaseerd is op bovennatuurlijke veronderstellingen. Magie is daarentegen juist heel kwetsbaar voor falsificatie door het uitblijven van de voorspelde resultaten, bijvoorbeeld als de handoplegging niet leidt tot genezing.
Religieuze organisaties zullen daarom in de loop der tijd steeds meer afstand nemen van magie om te voorkomen dat de falsificatie van de magische aspecten van hun religie overgaat in twijfel over de bovennatuurlijke algemene vervangers waarop hun macht gebaseerd is (p. 105-106). Om toch tegemoet te komen aan de behoefte van veel mensen aan specifieke beloningen op de korte termijn, zullen dergelijke organisaties deze wel in beperkte mate moeten aanbieden, om te voorkomen dat hun aanhangers zich van de organisatie afsplitsen.
Met behulp van voorbeelden laten Stark & Bainbridge zien dat er verschillende strategieën mogelijk zijn om een balans te vinden tussen magie en religie (p. 111). In het katholicisme zijn magische elementen volledig geïntegreerd met behulp van halfgoden (bovennatuurlijke wezens met beperkte krachten) zoals Maria of de heiligen. In het protestantisme daarentegen, worden de verschillende behoeften vervuld door een veelheid aan verschillende stromingen die ieder hun eigen stijl hebben. Een heel andere strategie tenslotte, is het tolereren van magie en halfgoden van buiten het eigen religieuze systeem. Dit past alleen bij religies die zelf geen specifieke vervangers leveren, zoals een aantal oosterse religies.
Hoofdstuk 5. Het ontstaan van afscheidingsbewegingen
In eerdere hoofdstukken hebben we gezien dat kerken ontstaan als culturele specialisatie (hoofdstuk 3) met als belangrijkste doel het maken, onderhouden en uitwisselen van algemene vervangers (hoofdstuk 2). Religieuze specialisten treden hierbij op als tussenpersoon tussen goden en mensen en hebben, doordat zij vervangers uitwisselen tegen beloningen, grote invloed op hun eigen wisselkoers (hoofdstuk 4). Er is dus sprake van een ongelijke verdeling van beloningen en vervangers binnen religieuze organisaties.
Hierbij is het van belang een onderscheid te maken tussen vervangers voor beloningen die wel en niet (lijken te) bestaan of, anders gezegd, die makkelijk en moeilijk te verkrijgen zijn. In hoofdstukken 2 en 3 hebben we immers gezien dat mensen alleen vervangers accepteren voor beloningen die moeilijk verkrijgbaar zijn en dat zij, vanwege de hoge wisselkoers, alleen uitwisselingsrelaties met de goden zullen aangaan als er geen andere manier is om een bepaalde beloning te verkrijgen.
Zowel de elite als de gewone leden van een religieuze organisatie hebben dus een zekere behoefte aan algemene vervangers voor beloningen die niet bestaan (zoals een leven na de dood), maar de elite beschikt daarnaast over relatief veel beloningen die wel bestaan. Het relatieve belang van vervangers is voor religieuze elites dus kleiner dan voor gewone leden (hoewel het absolute belang voor beide groepen even groot is):
Omdat religieuze elites over meer beloningen beschikken, kunnen zij ook meer uitwisselingsrelaties aangaan met de hun omringende maatschappij dan gewone leden. Zij hebben dus een groter belang bij het onderhouden van goede relaties met de buitenwereld dan de leden, die meer belang hebben bij de organisatie-eigen vervangers.
Naarmate deze vervangers, die de basis vormen van de specifieke overtuigingen en praktijken van een religieuze organisatie, afwijken van de gangbare culturele normen van de omringende maatschappij, groeien de belangen van elite en leden uit elkaar. Als er een relatief hoge mate van afwijking is, hebben gewone leden minder te verliezen in hun contacten met de hen omringende maatschappij dan de religieuze elites.
Op basis van de mate van spanning met de hun omringende maatschappij onderscheiden Stark en Bainbridge de volgende categorieën religieuze organisaties:
- Kerk (“church”): een traditionele religieuze organisatie;
- Afsplitsing (“sect”): een afwijkende religieuze organisatie met traditionele overtuigingen en praktijken;
- Sekte (“cult”): een afwijkende religieuze organisatie met nieuwe overtuigingen en praktijken;
- Afwijkend: een religieuze organisatie is afwijkend als haar overtuigingen en praktijken dermate van de gangbare culturele normen verschillen dat haar aanhangers hogere kosten opgelegd krijgen van de hen omringende maarschappij (“kosten” in de zin van de definities uit hoofdstuk 2, bijvoorbeeld een lagere wisselkoers in uitwisselingsrelaties).
Het ongelijke belang van gewone leden en elites bij spanning met de omringende maatschappij vormt de basis voor kerkelijke scheuringen en afsplitsingen van religieuze organisaties (pp. 134-135). Naarmate leidinggevende elites meer relaties aangaan met de buitenwereld, hebben zij meer baat bij lagere spanning. De vruchten van deze relaties (beloningen) komen echter vooral in handen van de elites, waardoor bij de gewone leden de behoefte aan vervangers (die de spanning met de omringende maatschappij verhogen) alleen maar groter wordt (p. 144).
Als de belangen van deze twee groepen te ver uit elkaar groeien, of met andere woorden als de gewone leden een groeiende behoefte hebben aan de organisatie-specifieke vervangers die de leidinggevende elite echter in steeds mindere mate bereid is te verdelen, ontstaan er afsplitsingsbewegingen. Deze worden meestal geleid door iemand uit het “middenkader” van de oorspronkelijke religieuze organisatie, die vertrouwd is met de vervangers van de groep en enige bekendheid geniet als verdeler ervan.
Voor de gewone leden is het voordelig om een dergelijke nieuwe leider te steunen omdat zij daarvan relatief meer vervangers kunnen verwachten. Maar ook de nieuwe leider heeft er baat bij om de afsplitsingsbeweging tot een succes te maken. Zo wordt hij of zij immers zelf onderdeel van de leidinggevende elite van de nieuwe groep, en begint de cyclus weer van voren af aan.
Hoofdstuk 6. Sekten: het ontstaan van vernieuwende religieuze bewegingen
Stark & Bainbridge delen het ontstaansproces van sekten in twee stappen in: het ontstaan van nieuwe religieuze ideeën en het verkrijgen van voldoende aanhangers van deze nieuwe ideeën. In dit hoofdstuk wordt alleen de eerste stap behandeld, de tweede stap is voor hoofdstuk 7.
Om het ontstaan van sekten te verklaren, leunen Stark & Bainbridge op drie modellen uit de bestaande literatuur, die zij vervolgens in hun algemene theorie over religie integreren. Dit zijn (1) het psycho-pathologische model, (2) het ondernemersmodel en (3) het subcultuur evolutiemodel. Deze modellen zien zij niet als tegengesteld aan elkaar maar als complementair.
Het psycho-pathologische model is gebaseerd op het traditionele idee uit de psychoanalyse dat magie en religie niets anders zijn dan projecties van neurotisch wensdenken of psychotische wanen (p. 159). Enkele belangrijke kenmerken van dit model zijn:
- Sekten zijn culturele reacties op persoonlijke en maatschappelijke problemen.
- Ze worden gesticht door personen met een mentale stoornis.
- Deze personen krijgen hun nieuwe ideeën meestal gedurende psychotische aanvallen en vinden dan nieuwe vervangers uit die in hun eigen behoefte voorzien.
- De kans dat uit dergelijke aanvallen een nieuwe sekte ontstaat, is het grootst als er andere personen in de omgeving zijn die dezelfde problemen ervaren en aangesproken worden door de nieuwe vervangers.
- Bijgevolg kan gesteld worden dat sekten veelal ontstaan in tijden van maatschappelijke crisis, waarin veel personen dezelfde problemen hebben.
Alhoewel veel sekten tevens succesvolle ondernemingen zijn, geniet het ondernemersmodel van het ontstaan van sekten het minste aanzien onder sociale wetenschappers (p. 169). Dit model bestaat uit de volgende elementen:
- Sekten zijn bedrijven die producten leveren tegen betaling, met name nieuwe vervangers (of bestaande vervangers in een nieuw jasje).
- Ondernemers die een sekte beginnen, denken dat zij daar geld mee kunnen verdienen, vaak omdat zij dit gezien hebben bij een andere succesvolle sekte waarbij zij betrokken zijn geweest.
- Nieuwe vervangers zijn het makkelijkst te maken door bestaande vervangers in een nieuw jasje te steken. Daarom zijn sekten vaak geclusterd in groepen van gelijkaardige sekten, die ontstaan wanneer iemand een bestaande sekte verlaat om zijn eigen sekte te beginnen.
- Compleet nieuwe vervangers zijn ook mogelijk, maar vereisen meestal wat meer vaardigheid van de ondernemer.
Een belangrijk verschil met het psycho-pathologische model is dat de ondernemer die een nieuwe sekte opricht zelf niet per se in de nieuwe vervangers hoeft te geloven. Hij kan ze aan anderen verkopen terwijl hij er zelf niet in gelooft. Stark & Bainbridge noemen dat “misleiding”. Ondernemers die wel in hun eigen vervangers (zijn gaan) geloven, noemen zij “eerlijk”.
Het subcultuur evolutiemodel beschrijft geen relatie tussen één maker (de oprichter) en meerdere consumenten van nieuwe vervangers, zoals in het psycho-patholohische en het ondernemersmodel. In plaats daarvan gaat dit model uit van een groep personen die zowel makers als afnemers van (delen van) nieuwe vervangers zijn. Het model heeft de volgende eigenschappen:
- Sekten ontstaan als nieuw sociaal systeem in een hechte, kleine groep mensen, vaak (maar niet noodzakelijk) onder mensen die zich in occulte kringen bewegen.
- Sekten zijn het resultaat van mislukte collectieve pogingen om aan schaarse of niet-bestaande beloningen te komen.
- Omdat de betrokkenen niet in staat blijken te zijn de gewenste beloningen te verkrijgen, gaan zij vervangers maken en met elkaar uitwisselen. Dit kan ertoe leiden dat de groep steeds hechter wordt, en zelfs geïsoleerd raakt.
- In de isolatie ontstaat gaandeweg een nieuwe cultuur, gedreven door de noodzaak om beloningen en vervangers onder elkaar uit te wisselen.
- Het resultaat is een nieuwe religieuze cultuur binnen een afgebakende sociale groep, die nu voor de uitdaging staat om middelen aan de hen omringende maatschappij te onttrekken.
Voor alle drie modellen geldt dat het succesvol oprichten van een sekte in grote mate afhangt van de maatschappij waarin de sektevorming plaatsvindt. In tolerante maatschappijen waar de kosten voor afwijkend gedrag laag zijn, zijn de kansen voor het oprichten van sekten het grootst. Dit kostenaspect is echter steeds relatief. Ze zijn relatief hoger voor diegenen die maatschappelijk meer te verliezen hebben. Sekten trekken dus vooral mensen aan die weinig te verliezen hebben bij afwijkend gedrag (pp. 190-191).
Hoofdstuk 7. Lidmaatschap van afsplitsingen en sekten
In hoofdstukken 5 en 6 hebben we gezien dat lidmaatschap van afscheidingsbewegingen en sekten (hoge) kosten met zich mee kan brengen. Een logische vraag is dan ook waarom mensen zich aan zo’n beweging zouden willen verbinden.
Het anwoord op deze vraag ligt deels besloten in de voorgaande hoofdstukken zelf, namelijk het verlangen naar niet-bestaande of moeilijk verkrijgbare beloningen, en de behoefte van mensen om zich goed te voelen over zichzelf, ook al is hun wisselkoers laag en hebben zij er weinig invloed op.
Om het proces van het zich verbinden aan een afsplitsingsbeweging of een sekte in hun algemene theorie over religie te verankeren, steunen de auteurs op het Lofland-Stark model dat zeven elementen onderkent in dit proces. De persoon die de verbintenis aangaat:
- Voelt aanhoudende, scherpe spanningen;
- Zoekt oplossingen vanuit een religieus perspectief;
- Is een religieuze zoeker;
- Komt met de groep in aanraking op een keerpunt in zijn of haar leven;
- Vormt of versterkt een affectieve verbintenis met een of meer leden;
- Verzwakt verbintenissen buiten de groep (als die er al zijn);
- Ondergaat sociale controle door intensieve interacties binnen de groep.
Als mensen aanhoudende, scherpe spanningen voelen, zijn er volgens Lofland en Stark drie relevante manieren van denken om daarmee om te gaan: psychiatrisch, politiek en religieus. In het eerste geval gaan de personen die de spanningen voelen in therapie of sluiten zich aan bij een (zelf)hulpgroep, in het tweede geval sluiten zij zich aan bij een (radicale) politieke beweging en in het derde geval bij een afscheidingsbeweging of een sekte (p. 219).
Religieuze zoekers zijn mensen die er actief op uittrekken om religieuze oplossingen te vinden voor de spanningen die zij in hun leven voelen. Tijdens hun zoektocht krijgen zij bijzondere aandacht van de afsplitsingen en sekten waarmee ze in aanraking komen. Als potentieel nieuw lid hebben zij ineens een veel hogere wisselkoers omdat de bestaande leden vanalles doen om hen binnen te halen (p. 227).
De keerpunten uit punt 4 van het Lofland-Stark model worden gedefinieerd als periodes van een verminderd gevoel van verbondenheid en betrokkenheid (p. 229). Dat kan tijdelijk zijn, zoals na een verhuizing of het verbreken van een relatie, of permanent-cyclisch, zoals mensen die vaak hun baan verliezen en iedere keer weer opnieuw moeten beginnen.
De laatste drie punten uit het model voegen Stark & Bainbridge samen tot één proces van zich verbinden aan een afsplitsingsbeweging of sekte: het ontwikkelen van nieuwe, sterke banden met leden van de nieuwe groep, het afzwakken van bestaande banden met buitenstaanders en het opleggen van sociale controle in de nieuwe omgeving.
Dit proces van zich volledig conformeren aan de nieuwe groep volgt rechtstreeks uit eerdere stellingen van Stark en Bainbridges algemene theorie over religie. De vervangers van afsplistingsbewegingen en sekten zijn immers van relatief lage waarde en de mensen die zich aangetrokken voelen tot dergelijke groepen hebben een relatief lage maatschappelijk status. Zij zijn dus op elkaar aangewezen en hebben weinig belang bij mensen (buitenstaanders of eigen mensen) die de waarde van de vervangers van de groep in twijfel trekken.
Hoofdstuk 8. De ontwikkeling van religieuze bewegingen
Wordt aan gewerkt…
Hoofdstuk 9. Secularisatie, oplevingen en experimenten
Wordt aan gewerkt…
Hoofdstuk 10. Een sociale godsdienstwetenschap
Wordt aan gewerkt…