Dit een vertaling van het artikel Race and the Priesthood dat eind 2013 op lds.org is verschenen (de noten zijn toegevoegd door mormonisme.nl en maken geen deel uit van het oorspronkelijke artikel). Binnen de mormoonse kerk wordt dit onderwerp alleen oppervlakkig en vanuit een "geloofsversterkend" perspectief besproken. Bijgevolg zijn veel mormonen niet bekend met de feitelijke achtergronden en schrikken als zij die op internet wél tegenkomen Met dit artikel maakt de mormoonse kerk dit gevoelige onderwerp beter bespreekbaar binnen de eigen gelederen.
De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen omarmt de universele menselijke familie in haar theologie en in de praktijk. Mormoonse schriftuur en leringen bevestigen dat God van al zijn kinderen houdt en verlossing voor iedereen mogelijk maakt. God heeft de vele verschillende rassen en etniciteiten geschapen en acht ze allemaal even waardevol. Zoals in het Boek van Mormon gesteld wordt: “Allen zijn gelijk voor God” (2 Nephi 26:33).
Noot 1
Het Boek van Mormon, een van de vier standaardwerken waarin de mormoonse theologie is vervat (Approaching Mormon Doctrine 2007), bevat echter ook diverse verwijzingen waarin een verband gelegd wordt tussen huidskleur, schoonheid, aantrekkelijkheid, rechtvaardigheid en Gods zegen:
“En het geschiedde dat ik keek en de grote stad Jeruzalem zag, en ook andere steden. En ik zag de stad Nazaret; en in de stad Nazaret zag ik een maagd, en zij was buitengewoon lieftallig en blank” (1 Nephi 11: 13).
“En het geschiedde dat ik zag dat zij, nadat zij in ongeloof waren verkommerd, een donker en weerzinwekkend en walgelijk volk werden, vol luiheid en allerlei gruwelen” (1 Nephi 12:23).
“En ik zag de Geest des Heren, en dat Hij op de andere volken rustte, en zij waren voorspoedig en verkregen het land als hun erfdeel; en ik zag dat zij blank waren en buitengewoon schoon en bekoorlijk, gelijk mijn volk voordat zij werden gedood” (1 Nephi 13:15).
“En wegens hun ongerechtigheid had Hij hen doen treffen met de vervloeking, ja, een zware vervloeking. Want zie, zij hadden hun hart tegen Hem verstokt, zodat het als een keisteen was geworden; welnu, omdat zij blank waren en buitengewoon schoon en bekoorlijk, deed de Here God een donkere huid op hen komen, opdat zij niet aantrekkelijk zouden zijn voor mijn volk” (2 Nephi 5:21).
“En dan zullen zij zich verheugen; want zij zullen weten dat het voor hen een zegen uit de hand van God is; en de schellen van duisternis zullen hun van de ogen beginnen te vallen; en er zullen niet vele geslachten onder hen voorbijgaan, vooraleer zij een rein* en aangenaam volk zijn” (2 Nephi 30:6).
* Oorspronkelijk “blank” (Engels: white), in 1981 gewijzigd in “rein” (Engels: pure).
“Zie, de Lamanieten, uw broeders, die gij haat wegens hun vuilheid en wegens de vervloeking die op hun huid is gekomen, zijn rechtvaardiger dan gij, want zij zijn het gebod des Heren, dat aan onze vader werd gegeven, niet vergeten — namelijk dat zij slechts één vrouw mochten hebben en geen bijvrouwen, en dat er geen hoererij onder hen mocht worden bedreven (...) O mijn broeders, ik vrees dat, tenzij gij u van uw zonden bekeert, hun huid blanker zal zijn dan de uwe wanneer gij met hen voor de troon Gods wordt gebracht. Daarom geef ik u een gebod, dat het woord Gods is, dat gij hen niet meer zult beschimpen wegens de donkerheid van hun huid; evenmin zult gij hen beschimpen wegens hun vuilheid; gij zult daarentegen aan uw eigen vuilheid denken en beseffen dat hun vuilheid aan hun vaderen te wijten is” (Jacob 3:5, 8-9).
“En de huid der Lamanieten was donker, volgens het teken dat aan hun vaderen was gesteld, dat een vervloeking op hen was wegens hun overtreding en opstandigheid jegens hun broeders, namelijk Nephi, Jakob, en Jozef en Sam, die rechtvaardige en heilige mannen waren” (Alma 3:6; de beschouwing over huidskleur als teken van vervloeking gaat nog door tot vers 19, waarin besloten wordt met de vaststelling dat “ieder mens die wordt vervloekt zijn eigen veroordeling over zich heen” brengt).
“En het geschiedde dat die Lamanieten die zich met de Nephieten hadden verenigd, onder de Nephieten werden gerekend; en hun vervloeking werd van hen weggenomen, en hun huid werd blank, zoals die der Nephieten; en hun jongemannen en hun dochters werden buitengewoon mooi, en zij werden gerekend onder de Nephieten, en werden Nephieten genoemd” (3 Nephi 2:14-16).
“En tevens opdat de nakomelingen van dit volk meer geloof zullen hechten aan zijn evangelie, dat van de andere volken tot hen zal uitgaan; want dit volk zal worden verstrooid en zal een donker, vuil en weerzinwekkend volk worden, dat de beschrijving te boven gaat van alles wat ooit onder ons is geweest, ja, zelfs van alles wat onder de Lamanieten is geweest, en wel wegens hun ongeloof en afgoderij” (Mormon 5:15).
De structuur en organisatie van de kerk moedigen integratie aan. Heiligen der Laatste Dagen wonen kerkdiensten bij volgens de geografische indeling van hun lokale kerkgemeente. Dit betekent per definitie dat de etnische, economische en demografische samenstelling van mormoonse kerkgemeenten die van de bredere maatschappij weerspiegelen.
Noot 2
Het is niet mogelijk om de lokale demografie van een mormoonse kerkgemeente te extrapoleren tot het niveau van “de structuur en organisatie van de kerk” als geheel. In de VS, waar de meeste actieve mormonen wonen, is bijvoorbeeld 91% van de leden blank, 8% latino en slechts 1% zwart en/of aziatisch (Kosmin et al. 2001, pp. 34-35).
Het lekenpriesterschap leidt ook tot integratie: een zwarte bisschop kan presideren over een overwegend blanke kerkgemeente; een latina kan samen met een aziatische vrouw de huizen bezoeken van een etnisch divers ledenbestand. Kerkleden van uiteenlopende rassen en etniciteiten bezoeken elkaar regelmatig in elkaars huizen en dienen met elkaar als leraren, als jeugdleiders en in vele andere roepingen in hun lokale kerkgemeente. Dit maakt de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen een door en door geïntegreerd geloof.
Noot 3
De mormoonse kerk kent geen professioneel priesterschap. Alle mannen kunnen op lokaal niveau kerkleider worden, vandaar de term "lekenpriesterschap". Alleen de hoogste kerkleiders, die Algemene Autoriteiten genoemd worden, zijn betaalde fulltime bestuurders maar ook zij hebben doorgaans ook geen theologische of sociaal-maatschappelijke opleiding.
Zoals in noot 2 al is vastgesteld, kunnen incidentele, lokale trends niet zomaar geëxtrapoleerd en veralgemeend worden. De voorbeelden die gegeven worden, kunnen gelden voor de lokale kerkleiders in een specifieke kerkgemeente maar het beeld bij de Algemene Autoriteiten, die het wereldwijde beleid van de mormoonse kerk vaststellen en uitvoeren, is totaal anders. Dit zijn overwegend blanke mannen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit dit overzicht uit oktober 2013.
Ondanks deze hedendaagse werkelijkheid verleende de kerk gedurende een groot deel van haar geschiedenis – van het midden van de jaren 1800 tot 1978 – het priesterschap niet aan mannen van zwarte, Afrikaanse afstamming, en mochten zwarte mannen en vrouwen niet deelnemen aan het tempelendowment of verzegelingen.
De kerk is opgericht in 1830 gedurende een tijd van grote raciale verdeeldheid in de Verenigde Staten. Veel mensen van Afrikaanse afstamming leefden toen in slavernij en raciale ongelijkheden en vooroordelen waren algemeen gebruikelijk onder blanke Amerikanen. Deze situatie, die ons tegenwoordig onbekend en verontrustend lijkt, had invloed op alle aspecten van het dagelijks leven, ook religie. Veel christelijke kerken waren in die tijd bijvoorbeeld gescheiden langs raciale lijnen. Vanaf de begintijd van de kerk konden mensen van ieder ras en elke etniciteit lid van de kerk worden door zich te laten dopen. Tegen het einde van zijn leven was Joseph Smith, de oprichter van de kerk, tegen slavernij.
Noot 4
De positie van Joseph Smith tijdens zijn deelname aan de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1844 was een politieke stellingname en kan niet gezien worden als representatief voor zijn religieuze houding ten opzichte van slavernij.
De Leer en Verbonden, een van de vier standaardwerken van de kerk, bevat tot op de dag van vandaag de volgende beginselverklaring uit 1835:
“Wij geloven dat het gerechtvaardigd is om het evangelie tot alle volken der aarde te prediken en de rechtvaardigen te waarschuwen om zichzelf van het verderf van de wereld te redden; wij geloven echter niet dat het juist is ons in te laten met lijfeigenen, hun het evangelie te prediken of hen te dopen tegen de wil en wens van hun meester, noch om ons met hen te bemoeien of hen in het minst te beïnvloeden, waardoor zij ontevreden zouden worden met hun positie in dit leven en mensenlevens in gevaar zouden worden gebracht; wij geloven dat een dergelijke inmenging onwettig en onjuist is, en gevaarlijk voor de vrede van iedere overheid die toestaat dat mensen in lijfeigenschap worden gehouden” (Leer en Verbonden 134:12).
De timing en historische achtergrond van deze verklaring maken duidelijk dat de positie van Joseph Smith vooral werd ingegeven door politieke noodzaak. In 1835 woonden er veel mormonen in Missouri, waar slavernij was toegestaan, dus was Joseph Smith vóór slavernij. In 1844, het jaar van zijn dood, woonden de meeste mormonen in de noordelijke staat Illinois en was hij tegen slavernij.
Er is nooit een algemeen kerkelijk beleid geweest van gescheiden kerkgemeenten. In bepaalde perioden zijn er echter wel gescheiden kerkgemeenten geweest, in overeenstemming met lokale gebruiken en wetten in gebieden zoals Zuid-Afrika en het zuiden van de VS.
Gedurende de eerste twintig jaar van het bestaan van de kerk werden een paar zwarte mannen tot het priesterschap geordend. Eén van deze mannen, Elijah Abel, nam ook deel aan de tempelceremoniën in Kirtland, Ohio, en werd later in Nauvoo, Illinois plaatsvervangend gedoopt voor overleden voorouders. Er is geen bewijs dat het priesterschap ten tijde van Joseph Smith onthouden werd aan welke zwarte man dan ook.
Noot 5
Elijah Abel was slechts één achtste zwart en had een nogal blank voorkomen. Hij werd ca. 1836 tot ouderling geordend maar tijdens een conferentie in juni 1843 stelden de apostelen John E. Page, Orson Pratt en Heber C. Kimball zijn unieke status als enige zwarte priesterschapsdrager van de kerk ter discussie. Daarop werd besloten dat hij niet meer publiekelijk als priesterschapsdrager mocht optreden (Bringhurst 1979). Het geval van Elijah Abel is dus eerder een vergissing geweest dan beleid. Het bevestigt dat het vanaf de begintijd van de kerk, dus ook ten tijde van Joseph Smith, het beleid van de mormoonse kerk was om negers uit te sluiten van het priesterschap.
In 1852 kondigde Brigham Young in het openbaar aan dat mannen van Afrikaanse afkomst niet langer tot het priesterschap geordend konden worden, hoewel zwarte mensen zich na die tijd bij de kerk bleven aansluiten door de doop en het ontvangen van de gave van de heilige geest. Na de dood van Brigham Young hebben de volgende kerkpresidenten negers uitgesloten van het tempelendowment en het tempelhuwelijk. In de loop der tijd hebben kerkleiders en leden veel theorieën voorgesteld om de beperkingen op het priesterschap en de tempel te verklaren. Geen enkele van deze verklaringen wordt heden ten dage aanvaard als officiële leer van de kerk.
Noot 6
Deze uitspraak is nogal problematisch. Immers, de basis onder datgene wat hier tussen neus en lippen door tot “theorieën” bestempeld wordt, staat uitvoerig beschreven in het Boek van Mormon: een donkere huidskleur is een vloek van God; een donkere huidskleur is weerzinwekkend en walgelijk, en mensen met een donkere huidskleur zijn onaantrekkelijk en lui (zie noot 1).
In de Parel van Grote Waarde, een van de andere standaardwerken die de officiële leer van de mormoonse kerk bevatten, wordt verder gebouwd op het thema van een donkere huidskleur als vloek en wordt tevens een expliciet verband gelegd tussen deze vloek en het uitgesloten zijn van het priesterschap:
“Want zie, de Heer zal het land met veel hitte vervloeken en de onvruchtbaarheid ervan zal voor eeuwig blijven bestaan. En er was een zwartheid die op alle kinderen van Kanaän kwam, zodat zij veracht werden onder alle volken. (…) En Henoch zag ook de overigen van het volk, die de zonen van Adam waren; en zij waren een mengsel van alle nakomelingen van Adam, op de nakomelingen van Kaïn na, want de nakomelingen van Kaïn waren zwart en hadden geen plaats onder hen” (Mozes 7:8, 22).
“Welnu, deze koning van Egypte was een afstammeling uit de lendenen van Cham en was door zijn geboorte deelhebber aan het bloed der Kanaänieten. Uit deze lijn stamden alle Egyptenaren, en aldus werd het bloed der Kanaänieten in het land bewaard. Het land Egypte werd voor het eerst ontdekt door een vrouw, die de dochter was van Cham en de dochter van Egyptus, hetgeen in het Chaldeeuws Egypte betekent, wat betekent datgene wat verboden is; toen deze vrouw, die later haar zoons erin vestigde, het land ontdekte, stond het onder water; en aldus ontsprong uit Cham het ras dat de vervloeking in het land deed voortduren. Welnu, de eerste regering van Egypte werd gevestigd door Farao, de oudste zoon van Egyptus, de dochter van Cham, en deze was volgens de wijze van regeren van Cham, die patriarchaal was. Farao, die een rechtvaardig man was, vestigde zijn koninkrijk en regeerde zijn volk al zijn dagen wijs en rechtvaardig, ernstig ernaar strevend die orde na te volgen die door de vaderen in de eerste geslachten was gevestigd, ten dage van de eerste patriarchale regering, ja, de regering van Adam en ook van Noach, zijn vader, die hem zegende met de zegeningen der aarde en met de zegeningen van wijsheid, maar hem vervloekte inzake het priesterschap. Welnu, omdat Farao van die afkomst was waardoor hij geen recht op het priesterschap kon hebben, ondanks dat de farao’s er gaarne aanspraak op wilden maken als komend van Noach door Cham, daarom werd mijn vader door hun afgoderij misleid” (Abraham 1: 21-27).
De kerk in een Amerikaanse raciale cultuur
De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen werd hersteld temidden van een hooggespannen raciale cultuur waarin blanken veel privileges genoten. In 1790 beperkte het Amerikaanse congres het staatsburgerschap tot ‘vrije blanke personen’. Gedurende de volgende vijftig jaar verdeelden rassenkwesties het land – slavernij was legaal in het meer rurale zuiden maar werd uiteindelijk verboden in het meer verstedelijkte noorden. Desalniettemin kwam discriminatie zowel in het noorden als in het zuiden veel voor en waren er veel staten die gemengde huwelijken verboden. In 1857 verklaarde het Amkerikaanse hooggerechtshof dat zwarten geen rechten hadden die een blanke hoefde te respecteren. Een generatie nadat de burgeroorlog (1861-65) tot afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten had geleid, oordeelde het hooggerechtshof dat “gescheiden maar gelijke” voorzieningen voor zwarten en blanken grondwettig waren, een besluit dat een hoop hindernissen op basis van huidskleur opwierp totdat het gerechtshof in 1954 haar uitspraak terugdraaide.
Noot 7
Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw bouwden de mormonen hun gemeenschap in Utah in relatieve isolatie op. Er was in die tijd dus geen externe redenen om zich naar de beschreven “Amerikaanse raciale cultuur” te voegen.
In 1850 formeerde het Amerikaanse congres het territorium Utah en de president van de VS benoemde Brigham Young tot territoriaal gouverneur. Bekeerlingen uit het zuiden die naar Utah emigreerden met hun slaven zetten de wettelijke status van slavernij in het territorium op de agenda. In twee toespraken tot het territoriale wetgevende orgaan van Utah in januari en februari 1852 kondigde Brigham Young beleid aan om mensen van zwarte Afrikaanse oorsprong uit te sluiten van ordening tot het priesterschap. Tegelijkertijd zei kerkpresident Young dat zwarte kerkleden in de toekomst alle privileges van de andere leden en meer zouden genieten.
Noot 8
De volledige uitspraak waarop deze laatste zin gebaseerd is volgens de bronnen die bij deze paragraaf staan vermeld, luidt als volgt: “De tijd zal komen dat zij dezelfde voorrechten zullen hebben als wij, en meer. In het koninkrijk van God op aarde kunnen de Afrikanen niet eens het kleinste deeltje macht om te heersen dragen”.
Brigham Young predikte dus specifiek dat het opheffen van de beperkingen niet “in het koninkrijk van God op aarde” zou plaatsvinden maar daarna. In het vervolg van zijn toespraak voorzag Brigham Young zelfs het einde van de kerk als de raciale beperkingen opgeheven zouden worden. “Op de dag en het uur dat we dat doen, wordt het priesterschap van deze kerk en dit koninkrijk weggenomen en laat God ons aan ons lot over. Het moment dat we ons laten vermengen met het zaad van Kain moet de kerk vernietigd worden”
De context van deze en gelijkaardige uitspraken van Brigham Young over dit onderwerp maken duidelijk dat hier geen sprake is van een belofte dat de beperkingen binnen afzienbare tijd opgeheven zouden worden.
De rechtvaardiging voor deze beperking weerspiegelt de wijdverbreide ideeën over raciale minderwaardigheid die gebruikt werden als argument voor het legaliseren van slavernij in Utah. Een opvatting die al sinds de jaren 1730 opgeld deed in de Verenigde Staten was dat zwarten afstamden van de bijbelse figuur Kain, die zijn broer Abel vermoordde. Wie deze opvatting huldigde, geloofde dat de vloek van God over Kain een zwarte huid was. Slavernij werd soms gezien als een tweede vloek over Noachs kleinzoon Kanaan als straf voor het bespotten van Noach door Kanaans vader Ham. Hoewel slavernij geen belangrijke factor was in de economie van Utah en snel afgeschaft werd, bleef de beperking met betrekking tot het priesterschap bestaan.
Noot 9
Onduidelijk is waarin in dit artikel wel allerlei externe bronnen aangehaald worden om de oorsprong van deze opvattingen te verklaren maar niet de mormoonse schriften (standaardwerken) waarin ze ook zijn opgenomen (zie noot 1 en 6). De vraag die zich hierbij opdoet, is hoe deze achttiende en negentiende eeuwse opvattingen terecht zijn gekomen in schriftuur waarvan de mormonen geloven dat die een vertaling zijn van veel oudere geschriften.
Het opheffen van de beperkingen
Ook na 1852 mochten ten minste twee zwarte mormonen het priesterschap blijven dragen [maar niet uitoefenen, zie noot 5]. Toen één van deze mannen, Elijah Abel, in 1879 een verzoek deed om zijn tempelendowment te ontvangen, werd dit afgewezen. Jane Manning James, die als getrouw zwart lid de prairie was overgetrokken om in Salt Lake City te wonen tot haar dood in 1908, diende een gelijkaardig verzoek in om de tempel te mogen betreden; het werd haar toegestaan te dopen voor haar overleden voorouders maar zij mocht niet deelnemen aan de andere verordeningen. De vloek van Kain werd vaak voorgesteld als rechtvaardiging voor de beperkingen met betrekking tot het priesterschap en de tempel. Rond de eeuwwisseling werd een andere verklaring populair: van zwarten werd gezegd dat zij minder heldhaftig hadden gestreden in de voorsterfelijke strijd tegen Lucifer en dat zij als gevolg daarvan uitgesloten waren van priesterschaps- en tempelzegeningen.
Eind jaren 1940 en 1950 werd integratie steeds meer gemeengoed in Amerika. Kerkpresident David O. McKay benadrukte dat de beperkingen alleen golden voor mannen van zwarte Afrikaanse afkomst. De kerk had de inwoners van Oceanië altijd toegestaan het priesterschap te dragen. President McKay maakte duidelijk dat zwarte inwoners van Fiji en de Australische Aborigines ook het priesterschap mochten krijgen en hij organiseerde het zendingswerk onder deze mensen. In Zuid-Afrika draaide president McKay het beleid terug dat aanstaande priesterschapsdragers hun afstamming van buiten Afrika moesten aantonen.
Noot 10
De mormonen zijn altijd vrij actief geweest in Oceanië omdat zij geloven dat de inwoners daarvan afstammelingen van de Nephieten uit het Boek van Mormon zijn (Ludlow 1992, pp. 1110-1112). De Nephieten gelden in de mormoonse rassenleer als “blank en aangenaam” (zie noot 1) dus daarom golden de beperkingen niet voor de inwoners van Oceanië.
Desondanks geloofden de kerkleiders, gezien de lange periode waarin zwarte mannen van Afrikaanse afstamming het priesterschap niet kregen, dat een openbaring van God nodig was om het beleid te veranderen. Zij deden herhaalde pogingen om te begrijpen wat er gedaan moest worden. Nadat hij om leiding gebeden had, voelde president McKay zich niet geïnspireerd om de beperkingen op te heffen.
Noot 11
Het artikel probeert de indruk te wekken dat het uitsluiten van negers geen leer van de kerk was, maar beleid dat in de loop der tijd ontstaan is. Dit gaat voorbij aan noot 1 en noot 6, waaruit duidelijk wordt dat de uitsluiting een integraal onderdeel van de mormoonse schriften en daarmee de mormoonse leer is.
Diverse mormoonse kerkleiders hebben zich bovendien in een officiële hoedanigheid hierover uitgesproken (Bush & Mauss 1984, pp. 221-225). In een brief aan een lid schreef het toenmalige Eerste Presidium (George Albert Smith, J. Reuben Clark en David O McKay) op 17 juli 1847 het volgende:
“Het belangrijkste onderdeel van uw ideeën en concepten lijkt te zijn dat al Gods kinderen voor Hem in alles gelijk zijn. Uw kennis van het evangelie zal u duidelijk maken dat dit indruist tegen de fundamentele manier waarop God omgaat met Israël vanaf het moment van zijn belofte aan Abraham aangaande diens zaad en hun positie ten opzichte van God. Sommige van Gods kinderen hebben hun hogere positie verkregen voordat deze wereld werd geschapen.”
“Wij weten dat sommige critici dit niet aanvaarden, maar de kerk doet dat wel. U lijkt met uw positie de openbaringen van de Heer uit het oog te verliezen over het voorbestaan van onze geesten, de opstand in de hemel, en de leer dat onze geboorte en de voordelen die verbonden zijn aan onze plaats in dit leven verbonden zijn met ons voorsterfelijke leven. Het is vanaf de dagen van Joseph Smith tot nu de leer van de kerk geweest, en dit is nooit ter discussie gesteld door welke kerkleider dan ook, dat negers geen recht hebben op de volledige zegeningen van het evangelie.”
Twee jaar later, op 17 augustus 1949 gaf het eerste presidium de volgende officiële verklaring uit:
“De houding van de kerk met betrekking tot de negers is hetzelfde als zij altijd geweest is. Het gaat hier niet om een beleidsverklaring maar om een direct gebod van de Heer waarop de leer van de kerk sinds haar ontstaan is gebaseerd, namelijk dat negers lid mogen worden van de kerk maar op dit moment geen recht hebben op het priesterschap.”
Op 15 december 1969, toen de strijd om burgerrechten in de VS allang gestreden was (de belangrijkste wetswijzigingen dienaangaande waren in 1964 en ’65 doorgevoerd), stuurde het toenmalige eerste presidium een officiële verklaring naar de overige algemene autoriteiten, de regionale vertegenwoordigers, ringpresidenten, zendingspresidenten en bisschoppen waarin de positie van de kerk nogmaals uiteengezet werd:
“In het licht van de verwarring die is ontstaan, is er in een gezamenlijke vergadering van het Eerste Presidium en het Quorum der Twaalf besloten om de positie van de kerk met betrekking tot de neger in de maatschappij en de kerk nogmaals uit te spreken.”
“Vanaf het begin van deze bedeling hebben Joseph Smith en alle daaropvolgende kerkpresidenten onderwezen dat negers weliswaar geestkinderen van een gemeenschappelijke Vader zijn, en de nakomelingen van onze aardse ouders Adam en Eva, maar dat zij het priesterschap nog niet mochten ontvangen om redenen die bekend zijn bij God maar die Hij nog niet ten volle bekend heeft gemaakt aan de mens.”
“Onze levende profeet David O. Mckay heeft gezegd: ‘De veronderstelde discriminatie van de neger door de kerk is niet iets dat een menselijke oorsprong heeft maar dat in den beginne is terug te voeren tot God.”
Deze brief is trouwens de eerste keer dat de kerkleiders in het openbaar afstapten van de schriftuurlijke verklaring voor de beperkingen en beweerden de redenen niet te kennen. Binnenskamers gaven kerkleiders als Joseph Fielding Smith en Harold B. Lee echter aan nog steeds aan de traditionele verklaring vast te houden (Kimball 2008).
Naarmate de kerk wereldwijd begon te groeien, leek haar missie om “alle volken tot Gods leerlingen te maken” steeds vaker te botsen met de beperkingen ten aanzien van het priesterschap en de tempel. In het Boek van Mormon staat dat de boodschap van het evangelie aan “alle natie, geslacht, taal en volk“ verkondigd zal worden. Hoewel er geen grenzen gesteld waren aan wie de Heer uitnodigt om “deel te hebben aan zijn goedheid” door middel van de doop, wierpen de beperkingen met betrekking tot het priesterschap en de tempel serieuze hindernissen op. Dit werd steeds duidelijker naarmate de kerk zich internationaal uitbreidde naar locaties met uiteenlopende en verschillende raciale achtergronden, met name in Brazilië
In tegenstelling tot de Verenigde Staten en Zuid-Afrika, waar wettelijk en feitelijk racisme tot zeer verdeelde samenlevingen leidde, was Brazilië trots op haar open, geïntegreerde en diverse etnische erfgoed. In 1975 kondigde de kerk aan een tempel te zullen bouwen in São Paulo. Naarmate de bouw van de tempel vorderde, werden de kerkleiders geconfronteerd met getrouwe zwarte en gemende mormonen die financieel en op andere manier hadden bijgedragen aan de bouw van de tempel die zij niet zouden mogen betreden als die eenmaal af was. Hun opofferingen, alsmede de bekeringen van duizenden Nigerianen en Ghanezen in de jaren 1960 en ’70, maakten indruk op de kerkleiders. Zij dachten na over de beloftes die profeten zoals Brigham Young gedaan hadden dat zwarte leden op een dag de zegeningen van het priesterschap en de tempel zouden ontvangen.
Noot 12
Tegelijk met de ontwikkelingen in Brazilië; lag de kerk ook in eigen land zwaar onder vuur vanwege de priesterschapsbeperkingen. Bijna niemand wilde meer naar de zendelingen luisteren, er werd gedemonstreerd tegen de kerk en er werd zelfs een bomaanslag gepleegd tegen de tempel in Salt Lake City.
Ook de onderwijsinstellingen van de kerk, zoals de Brigham Young Universiteit, kregen het zwaar te verduren. Als de sportteams van BYU uit speelden, werd er gedemonstreerd, tegenstanders weigerden te spelen of droegen rouwbanden. Gezien het grote belang dat Amerikanen aan sportwedstrijden op universiteiten hechten, leed de kerk hierdoor veel gezichtsverlies (Kimball 2008).
Een bijzondere complicatie was de mogelijkheid dat de kerkelijke onderwijsinstellingen hun belastingvrije status zouden kunnen verliezen wegens discriminatie, wat de kerk vele tientallen miljoenen dollars zou kunnen gaan kosten. De kerk heeft altijd ontkend dat financiële motieven een rol gespeeld hebben. Op 5 april 2001 schreef PR-directeur Bruce Olsen in de Salt Lake Tribune:
“Wij stellen met klem dat de federale overheid hier in 1978 niet mee heeft gedreigd, noch op enig ander moment. Het besluit om de zegeningen van het priesterschap beschikbaar te maken voor alle waardige mannen had niks te maken met federale belastingwetgeving of welke andere seculiere wetten dan ook” (Olsen 2001).
Toch zijn er aanwijzingen dat de Amerikaanse belastingdienst de kerkelijke onderwijsinstellingen wel degelijk in het vizier heeft gehad. In 1970 was de belastingvrije status van de protestantse Bob Jones Universiteit ingetrokken omdat zij geen negers toelieten. In 1982 diende deze zaak voor het Amerikaanse Hooggerechtshof. Landsadvocaat Rex E. Lee, een mormoon, vroeg verschoning aan vanwege belangenverstrengeling. Als reden gaf hij op dat hij de mormoonse kerk juridisch had bijgestaan toen zij hetzelfde probleem hadden als de Bob Jones Universiteit (Caplan 1987, p. 50).
Nadat zij in juni 1978 vele uren in de bovenkamer van de tempel in Salt Lake hadden doorgebracht en de Heer om goddelijke leiding gesmeekt hadden, ontvingen kerkpresident Spencer W. Kimball, zijn raadgevers in het Eerste Presidium en leden van het Quorum der Twaalf een openbaring. “Hij geeft onze gebeden verhoord en door openbaring bevestigd dat de langverwachte dag is aangebroken,“ kondigde het Eerste Presidium op 8 juni aan. Het Eerste Presidium zei dat zij “zich bewust waren van de beloftes van de profeten en presidenten van de kerk die ons zijn voorgegaan”, namelijk “dat al onze waardige broeders het priesterschap mogen ontvangen”.
Noot 13
Bovenstaande beschrijving is een vereenvoudige (en geromantiseerde) versie van het daadwerkelijke besluitvormingsproces. Zoals de zoon van toenmalig kerkpresident Kimball dit proces beschreven heeft (Kimball 2008), doet het eerder denken aan een manager die een verandering wil doorvoeren, daarvoor steun zoekt in de organisatie en nadenkt over de manier waarop de verandering gecommuniceerd moet worden.
Juni 1977: Kerkpresident Spencer W. Kimball vraagt aan drie algemene autoriteiten om memo’s te schrijven over de implicaties van een eventuele opheffing van de beperkingen.
9 maart 1978: Tijdens een gezamenlijke vergadering van het Eerste Presidium en het Quorum der Twaalf wordt besloten dat een eventuele opheffing van de beperkingen als openbaring van de kerkpresident gepresenteerd moet worden.
23 maart 1978: Kimball heeft besloten om de beperkingen op te heffen en legt dit voor aan zijn twee raadgevers, die de beslissing steunen. Zij bespreken de impact van de verandering en de timing van de noodzakelijke acties die genomen moeten worden. Ze besluiten dat er geen haast bij is en dat zij steun willen zoeken bij het Quorum der Twaalf.
30 mei 1978: Kimball legt een voorlopige verklaring voor aan zijn raadgevers. Zij vragen de afdeling kerkgeschiedenis om te kijken naar eerdere uitspraken over dit onderwerp.
1 juni 1978: Kimball vraagt apostelen Packer, McConkie en Hinckley om ieder een tekst te schrijven voor de aankondiging van de verandering.
7 juni 1978: Francis Gibbons, de secretaris van Kimball, heeft op basis van de drie voorstellen van Packer, McConkie en Hinckley een voorstel voor de uiteindelijke tekst van de verklaring opgesteld. Het Eerste Presidium schaaft de tekst verder bij.
8 juni 1978: De verklaring wordt voorgelegd aan het Quorum der Twaalf, die nog een paar tekstuele wijzigingen voorstellen.
Het tijdstip van bekendmaking wordt besproken. Sommigen wilden wachten tot de algemene conferentie van oktober maar apostel McConkie drong aan op onmiddelijke bekendmaking. Hij was bang dat de verandering anders voortijdig zou uitlekken en dat de kerk dan niet meer de controle over de communicatie zou hebben.
Die middag werd de verklaring eerst nog voorgelegd aan het Quorum van Zeventig, waarna de pers geïnformeerd werd.
De openbaring herriep de beperking op het priesterschap en maakte de zegeningen van de tempel beschikbaar voor alle waardige Heiligen der Laatste Dagen, mannen en vrouwen. De verklaring van het Eerste Presidium is gecanoniseerd in de Leer en Verbonden als Officiële Verklaring 2.
De “openbaring over het priesterschap” zoals deze meestal genoemd wordt in de kerk, was een historische openbaring en gebeurtenis. Wie erbij aanwezig was, beschreef de gebeurtenissen met eerbiedige termen. Gordon B. Hinckley, die destijds een lid van de Raad der Twaalf was, herinnerde het zich als volgt: “Er heerste een geheiligde sfeer in de kamer. Voor mij voelde het alsof er een kanaal geopend was tussen de hemelse troon en de geknielde, smekende profeet die omringd was door zijn broederen. Door de kracht van de heilige geest wist iedere man in die kring hetzelfde. Niemand van de aanwezigen was daarna ooit nog dezelfde. Ook de kerk was niet meer hetzelfde.”
De reactie van de leden was over de hele wereld en onder alle rassen overweldigend positief. Veel Heiligen der Laatste Dagen huilden toen ze het nieuws hoorden. Sommigen beschreven een gevoel alsof er een collectieve last van hun schouders viel. De kerk begon meteen met het ordenen van mannen van Afrikaanse afstamming, en zwarte mannen en vrouwen gingen over de hele wereld naar de tempel. Kort na de openbaring sprak ouderling Bruce R. McConkie, een apostel, over “nieuw licht en nieuwe kennis” waardoor het eerdere, beperkte begrip werd uitgewist.
De kerk vandaag
Vandaag de dag verwerpt de kerk de theorieën die in het verleden geopperd zijn dat een zwarte huidskleur een teken is van goddelijke ongenade of vervloeking, of dat het een gevolg is van handelingen in een voorsterfelijk bestaan; dat gemengde huwelijken een zonde zijn; of dat zwarten of mensen van welk ras dan ook op enige manier minderwaardig zijn aan wie dan ook. De huidige kerkleiders veroordelen iedere vorm van racisme, zowel in het verleden als het heden.
Noot 14
Dit is waarschijnlijk de belangrijkste en meest verstrekkende paragraaf van het hele artikel. Het impliceert dat de huidige kerkleiders vinden dat de mormoonse schriften verkeerde “theorieën” bevatten. Het zal interessant zijn om te zien hoe dit in de eerstvolgende uitgave van de standaardwerken uitgewerkt wordt.
Sinds die dag in 1978 kijkt de kerk naar de toekomst, terwijl het ledental onder Afrikanen, zwarte Amerikanen en anderen van Afrikaanse afstamming snel blijft groeien. Hoewel iemands ras of etniciteit niet wordt bijgehouden in de ledenadministratie, zijn er inmiddels honderdduizenden kerkleden van Afrikaanse afkomst.
De kerk verkondigt dat verlossing door Jezus Christus beschikbaar is voor de hele menselijke familie volgens de voorwaarden die God gesteld heeft. Zij bevestigt dat God geen “aanziener des persoons” is en verklaart nadrukkelijk dat iedereen die rechtvaardig is – ongeacht ras – in zijn gunst staat. De leringen van de kerk met betrekking tot Gods kinderen komen het beste tot uitdrukking in een vers uit het tweede boek van Nephi: De Heer “verwerpt niemand die tot Hem komt, zwarte en blanke, slaaf en vrije, man en vrouw; en Hij is de heidenen indachtig; en allen zijn voor God gelijk, zowel de Joden als de andere volken”.