Het eerste visioen, een inleiding

De mormonen geloven dat God de Vader en Jezus Christus in het voorjaar van 1820 verschenen aan Joseph Smith, de grondlegger van het mormonisme. Deze gebeurtenis noemen zij "het eerste visioen" en volgens voormalig kerkpresident Gordon B. Hinckley staat of valt de geloofwaardigheid van de Kerk met dit verhaal. Maar welke versie van het eerste visioen bedoelde hij?


De gecanoniseerde versie van het eerste visioen is te vinden in de Parel van Grote Waarde (2004, pp. 59-77). Dit verhaal heeft een centrale plaats in de mormoonse theologie. "Onze hele kracht schuilt in de waarheid van dat visioen. Het is gebeurd, of het is niet gebeurd. Als het niet gebeurd is, dan is dit werk bedrog. Als het wél is gebeurd, dan is dit het belangrijkste en wonderbaarlijkste werk onder de hemelen" (Hinckley 2002, klemtoon toegevoegd).

Maar hoe kan iemand bepalen of het eerste visioen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden? De meest voor de hand liggende manier is om het verhaal aan een nader onderzoek te onderwerpen op zoek naar feiten, aanwijzingen en indirecte bewijzen die het bevestigen of ontkrachten.

Maar dit is niet de manier die de mormonen zelf voorstaan. Hun overtuiging van de waarachtigheid van het eerste visioen, en daarmee van hun hele kerk, “is gebaseerd op een getuigenis van de Geest, niet op eender welke combinatie of verzameling van historische feiten”. Door een beroep op het bovennatuurlijke is hun overtuiging immuun geworden voor de feiten (Oaks 1985).

Een eerste probleem bij het verifiëren van het verhaal van Joseph Smith is dat er tot nu toe geen enkele bron uit de jaren rond 1820 is ontdekt die het eerste visioen vermeldt. Dat is verwonderlijk in het licht van Smith’s bewering dat hij zijn verhaal een paar dagen na zijn visioen aan een methodistische priester vertelde, waarna de “vooraanstaande mannen” van “alle sekten” zich “verenigden om hem te vervolgen”, een vervolging die “steeds toenam” (Parel van Grote Waarde 2004, p. 64). Een dergelijke grootschalige, gecoördineerde en langdurige actie zou toch sporen hebben moeten nalaten – artikelen in een plaatselijke krant, traktaten van de vooraanstaande mannen, brieven of dagboeknotities van buren, vrienden of bekenden – niets van dit alles is ooit gevonden.

Deze vaststelling leidt meteen tot een tweede probleem, namelijk dat Joseph Smith zelf ook tientallen jaren heeft gezwegen over zijn eerste visioen. De eerste gepubliceerde versie dateert van 1842, tweeëntwintig jaar na dato, en ook in de tussentijd is er in geen enkele mormoonse publicatie een verwijzing naar te vinden. Wel is er in 2013 een bron uit 1853 ontdekt waarin een vroege mormoonse kerkleider beweerde Joseph Smith in 1833 over een visioen gehoord te hebben. Deze bron vermeldt bekende elementen uit het eerste visioen (helder licht, alle christelijke kerken verkeerd) maar spreekt over een engel, niet Jezus en/of God.

Gezien het grote belang dat de mormonen tegenwoordig aan het eerste visioen hechten, is het maar moeilijk voor te stellen dat Smith er al die jaren bijna niks over gezegd heeft. Maar ook zonder die moderne context is het onwaarschijnlijk dat iemand die in 1830 een “Kerk van Christus” opricht meer dan tien jaar lang verzwijgt dat deze hem in een visioen is verschenen.

Een derde probleem wordt duidelijk als de verschillende versies van het eerste visioen met elkaar vergeleken worden. Wat bijvoorbeeld opvalt, is dat de versies in de loop der jaren steeds gedetailleerder en fantastischer worden:
  • In Smith’s eerste versie uit 1832 verscheen bijvoorbeeld alleen Jezus aan hem, in de versie van 1835 kwam daar “een ander personage” bij, dat in 1838/39 God de Vader bleek te zijn.
     
  • De eerste versie uit 1832 vertelt alleen maar over de verschijning van Jezus, maar in de versie van 1835 kwamen daar vreemde geluiden bij, die tegen 1838/39 waren uitgegroeid tot “een werkelijk bestaand wezen uit de niet-zichtbare wereld”.
     
  • De eerste versie uit 1832 besluit met de vaststelling dat Joseph Smith niemand kon vinden die zijn verhaal wilde geloven, in 1838/39 leed hij al onder “bittere vervolging” en in 1842 beweerde hij dat zijn huis herhaaldelijk belegerd werd door kwaadaardige bendes en dat hij regelmatig beschoten werd.
Met iedere nieuwe versie groeide het eenvoudige, persoonlijke bekeringsverhaal van 1832 uit tot de monumentale gebeurtenis die de mormonen er heden ten dage in zien. Het canoniseren van de versie van 1842 heeft er echter voor gezorgd dat deze ontwikkeling niet meer in zijn historische context geplaatst kan worden zonder meteen afbreuk te doen aan het vermeende goddelijke fundament van de kerk: “Het is gebeurd, of het is niet gebeurd” – meer smaken zijn er niet. Dat is jammer want de historische context waarin deze ontwikkeling plaatsvond, is zeer boeiend en geeft een interessant beeld van Joseph Smith en het vroege mormonisme.